Van vroeger

Nederlanders hebben het kweken van oesters geleerd van de Fransen. Rond 1850 dreigden de wilde oesterbanken in Frankrijk elkaar te overwoekeren. Bioloog Victor Coste bestudeerde de oesterkweek in Italië en deed een poging om het kweekproces te beïnvloeden.

Victor bedacht het systeem van ‘collecteurs’. De collecteurs waren vooraf gekalkte dakpannen, waar het oesterbroed zich aan vast hechtte. ’s Zomers werden de dakpannen naar de wal gehaald en werden de oesters los gestoken van de dakpannen waarbij de schelp dankzij de kalklaag zoveel mogelijk onbeschadigd bleven.

 

Duurzaam gekweekt

Alle Nederlandse oesters zijn MSC-gecertificeerd. Dat garandeert dat ze duurzaam gekweekt en geoogst zijn. Er zijn zo’n dertig bedrijven die oesters kweken. De veelal familiebedrijven varen op boten met een kleine bemanning op de Oosterschelde en de Grevelingen. De enige twee plaatsen in Nederland waar de zeldzamere Zeeuwse platte oesters en de Zeeuwse creuses worden gekweekt.

 

vers uit het water, zo op je bord!

In een gedeelte van de Oosterschelde en de Grevelingen worden de Zeeuwse platteoester en de Zeeuwse creuse gekweekt. Op veel plaatsen in Zeeland kun je heerlijk verse oesters eten!

Het duurt minstens 2,5 jaar voordat de oester volgroeit isen geschikt is voor consumptie. De Zeeuwse platte oester heeftzelfs 5 jaar nodig om dit te bereiken. Op de oesterpercelen in de Oosterschelde en de Grevelingen ontwikkelen de oesters zich goed dankzij het voedselrijke zoute water. In de luwte van de vaargeulen groeien ze ‘rustig’ tot ze consumptierijp zijn. Hoewel een storm of vraat natuurlijk niet te voorkomen is. Dit brengt schade toe aan de oogst. Het blijft een op en top natuurproduct. 

 

 

kweken en oogsten

In Nederland worden oesters gekweekt in twee gebieden in Zeeland: in de Oosterschelde en in het Grevelingenmeer. De temperatuur, zuiverheid en zoutgehalte van het water, de bodem en beschutte ligging maken deze gebieden tot de ideale plaats voor het kweken van oesters.

In de zomer planten de oesters zich voort. In deze maanden drijven in de Oosterschelde en de Grevelingen oesterlarfjes. Door het toenemende gewicht van hun schelp zakken de larfjes na een paar weken naar de bodem. De oesters hechten zich vast op de door de kweker uitgezaaide mosselschelpen. Tijdens het groeiproces verplaatst de kweker de oesters naar andere percelen in het water waar de natuurlijke omstandigheden optimaal zijn. In de laatste fase komen de oesters op de beste gronden terecht met het meest voedselrijke water en veel stroming, waardoor ze goed uitgroeien tot een topkwaliteit. De Zeeuwse oester is van nature een puntige oester die rechtop in de bodem staat. Door de oesters van perceel naar perceel te verplaatsen krijgt hij niet de kans om rechtop te gaan staan en wordt hij ovaal van vorm.

De oesterkwekers huren de kweekpercelen van de Nederlandse overheid.

Er wordt 550 ha in de Grevelingen en 1.550 ha in de Oosterschelde gehuurd.

Op tafels

Een nieuwe methode voor Nederland is het kweken van oesters in zakken op zogenaamde tafels, dit zijn stalen geraamtes in de vorm van tafels. In deze kweekmethode, waarbij de oesters los van de bodem liggen, zijn ze minder afhankelijk van de grillen van de natuur.

yerseke!

Het schelpdierendorp van Zeeland herbergt een bijzondere plek: de historische oesterputten. Hierin worden opgeviste oesters in vers zeewater bewaard. Deze putten staan in verbinding met de Oosterschelde door middel van sluizen. De oesters raken hier het zand en slib kwijt door het filteren van het schone water.

Wethouder cultuur, Kees Verburg: “Wij zijn trots op onze schaal- en schelpdierensector en de unieke oesterputten in Yerseke. Er is daarnaast nog meer te beleven in Reimerswaal: wandelen, fietsen, cultuurhistorie en de verdronken dorpen. “

Ontstaan oesterkweek

De kweek van oesters vindt zijn oorsprong in China. Honderd jaar voor Christus heeft de  Romein Sergius Orata het kweken van oesters in Europa geïntroduceerd. Oesterlarven werden verzameld en uitgezet op rotsen in de zee om te volgroeien tot een consumptie-oester. Daarnaast waren de Romeinen zeer bedreven in het importeren van wilde oesters vanuit Frankrijk, Schotland en het Byzantijnse Rijk. Ook hebben zij de basis gelegd voor het systeem van de verschillende kwaliteitsklassen.

Ontstaan oesterkweek in Zeeland

De Nederlanders hebben het kweken van oesters geleerd van de Fransen. Rond 1850 dreigden de wilde oesterbanken in Frankrijk elkaar de overwoekeren. Het was de bioloog Victor Coste, die de oplossing bracht. Hij bestudeerde de oesterkweek in Italië, waar oesters nog steeds volgens de Romeinse methodes werden gekweekt. Coste wilde het kweekproces beïnvloeden en bedacht het systeem van ‘collecteurs’. De collecteurs waren vaak dakpannen, waar de oesterlarven zich aan vast hechtten. Op die manier kon de kweek van oesters gecontroleerd worden.

In 1853 legde Napoleon III de oestercultuur bij wet vast en werden kweekvergunningen uitgegeven. Van 1 september tot en met 30 april mochten de oesters geoogst worden.

De oesterkweek in Frankrijk leverde niet voldoende oesters op. De Franse regering besloot nieuwe leveranciers vanuit het buitenland te zoeken. Nederland bleek daarvoor een goede optie. Er vond namelijk voor 1860 al oestervisserij op wilde banken in de Zuiderzee en de oostelijke Waddenzee plaats. Door overbevissing verdween de visserij en werd Zeeland het voornaamste productiegebied, omdat hier van oorsprong al oesters groeiden. Onder druk van een groep private investeerders en op advies van de Franse deskundige Victor Coste, besloot de overheid in 1870 de oestergronden in de Oosterschelde te verhuren. In 1886 werden de laatste publieke gronden verhuurd als kweekgronden en werd de oesterteelt beheerst door een aantal rijke investeerders van buiten Zeeland. De nieuwe industrie maakte een grote groei door. De bevolking in Yerseke steeg mede door deze groei tussen 1849 en 1885 van 770 naar 4.469.

Ontwikkeling van de oesterkweek in Zeeland

Na 1885 vond er een recessie in de oestersector plaats als gevolg van sterk verhoogde huren, daling van de marktprijs en een teruglopende consumptie als gevolg van een aantal sterfgevallen na het eten van besmette oesters. De overheid voerde in 1906 een sanitaire controle in. Vanaf 1911 stegen de exporten.

De productie bleef redelijk stabiel tot 1962. De strenge vorst in 1962-63 leidde tot een sterfte van 80 procent van het oesterbestand. Dit, in combinatie met het besluit om de Oosterschelde in te dammen, leidde ertoe dat 160 oesterkwekers massaal de sector verlieten. Tien grotere bedrijven, die zich ook toelegden op de handel van andere schelpdieren, besloten hun percelen niet in te leveren. Nadat besloten was een stormvloedkering in de Oosterschelde te bouwen, konden zij hun bedrijf voortzetten.

Na de grote sterfte van de oesters werden er vanuit Frankrijk platte oesters geïmporteerd. En met deze import-oesters kwam in de jaren ’70 de ziekte Bonamiasis de Oosterschelde binnen. De platte oesters zijn gevoelig voor deze ziekte, waardoor weer een deel van het oesterbestand verloren ging. Als gevolg daarvan werd Japanse oester in Nederland geïntroduceerd. Deze oesters werden vanaf 1964 geëxploiteerd nadat ze eerst uit Brits Columbia en later uit Frankrijk werden geïmporteerd. De Japanse variant bleek goed te gedijen in de Oosterschelde. De oesters plantten zich massaal voort, waardoor de productie toenam. Bovendien bleek deze oester van een zeer goede kwaliteit te zijn en niet gevoelig voor Bonamiasis. Inmiddels heeft de Japanse oester zich helemaal aan de Oosterschelde aangepast. De kwekers hebben hun eigen kweekmethoden ontwikkeld. Er kan dus met recht gesproken worden van Zeeuwse oesters.